Illustratie van Paul Schnabel die een muur metselt

Kolen en gas

In 1956 verhuisden mijn oma en mijn tante naar Heerlen. Tante Ella ging werken bij de Staatsmijnen in Geleen en wij brachten voortaan elke vakantie door in de Mijnstreek. Vanaf de heuvels tussen Heerlen en Kerkrade kon je bijna alle twaalf mijnen met hun hoge schoorstenen, koeltorens en zwarte steenbergen zien liggen.

Door Paul Schnabel op 18 okt. 2018

Op honderden meters diepte werden door meer dan 40.000 mijnwerkers ieder jaar zo’n twaalf miljoen ton kolen gedolven. Boven de grond leidde dat tot verraderlijke wegverzakkingen en steeds weer met cement opgevulde scheuren in huizen en gebouwen. De parochiekerk van mijn oma was er zelfs zo bouwvallig door geworden dat er een nieuwe kerk moest komen. De mijnen betaalden.

De Mijnstreek van toen is niet te vergelijken met Oost-Groningen nu. Er ging in Zuid-Limburg veel kapot, maar dat ging geleidelijk en niet met de schokken van een aardbeving. Belangrijker nog was dat de Mijnstreek zijn welvaart helemaal aan de steenkoolwinning te danken had. In ‘Het geluk van Limburg’ (uitgeroepen tot beste journalistieke boek van 2016 en dat is het ook) beschrijft Marcia Luyten, zelf geboren en getogen in het gebied, hoe Heerlen in 1956 een ‘stad van bontjassen’ was geworden, de ‘rijkste en modernste stad’ van het land. Nauwelijks twintig jaar later was de stad verarmd en verloederd. De mijnen waren gesloten en 75.000 banen definitief verdwenen. Voor de ooit goed verdienende, maar laag opgeleide ‘kompels’ was er onvoldoende vervangende werkgelegenheid gekomen. Wat restte waren de bijstand en de WAO. Nu, ruim veertig jaar na de sluiting van de laatste mijn, gaat het weer een stuk beter met de oude Mijnstreek, die zich met zijn kwart miljoen inwoners inmiddels graag presenteert als ‘Parkstad’. Dat is een wat al te mooie betiteling, maar het is waar, op die heuvels tussen Heerlen en Kerkrade zie je vooral veel groen. Niets herinnert meer aan de kolenwinning.    

Zuid-Limburg werd pas door de mijnen een echt stedelijk gebied. Heerlen werd tussen 1900 en 1960 bijna vijftien keer zo groot. Uit Duitsland, Polen en Italië trokken duizenden mannen naar Nederland om daar in de mijnen te werken. Gastarbeiders avant la lettre. Marcia Luyten laat prachtig zien hoe door het gecombineerde paternalisme van de mijndirecties, de katholieke vakbonden en de pastoors van de parochies in korte tijd een hechte, maar sociaal zwaar gecontroleerde samenleving werd gevormd, die na 1970 op alle fronten ontworteld raakte. Nu de gaswinning in Groningen ten einde loopt, dringt de vergelijking met de geschiedenis van de mijnsluiting zich op. Wie zich er een beetje in verdiept, merkt al snel dat er weinig te vergelijken valt. Zuid-Limburg heeft heel erg van de mijnen geprofiteerd en dat heeft er zeker toe bijgedragen dat men ondanks de verzakkingen en de scheuren nooit om sluiting van de mijnen heeft gevraagd. Integendeel, men kwam voor en leefde van de mijnen, bijna iedereen werkte in de mijnen of voor de mijnwerkers. Het was Joop den Uyl die in 1965 namens het kabinet kwam vertellen dat de mijnen niet meer rendabel waren en gesloten zouden worden. De bouw van de nieuwe mijn ‘Beatrix’ bij Roermond werd stilgelegd en de Staatsmijnen veranderden zichzelf in de beursgenoteerde chemiereus DSM, aanvankelijk het acroniem voor Dutch State Mines.

In Groningen is van het gas nooit veel te zien geweest. De gas­winning leverde weinig nieuwe arbeidsplaatsen op en de opbrengst ging voor het grootste deel direct naar de schatkist. Voor Groningen of de Groningers kwam er niets extra’s. Begrijpelijk dus dat de aardbevingen en de schade als gevolg daarvan niet werden gezien als een aanvaardbaar risico, maar als een directe aantasting van een toch al bescheiden bestaan. De paradox is misschien wel dat pas nu, door het grootschalige herstel van de schade, de regio weer meer werkgelegenheid gaat bieden en dus ook wel­varender zal kunnen worden. Geen Limburger zal dat het geluk van Groningen willen noemen en bontjassen worden allang niet meer gedragen.